Wat mag het kosten?

7.2 - Inkomen

Realisatie 2014 Begroting 2015 Begroting 2016 Raming 2017 Raming 2018 Raming 2019
Totaal lasten 8.371 8.669 8.741 8.782 8.827 8.854
Totaal baten 5.705 5.638 5.622 5.622 5.623 5.623
Saldo baten en lasten 2.666 3.031 3.119 3.159 3.204 3.231
Stortingen in de reserves 0 0 0 0 0 0
Bijdragen uit de reserves 0 0 0 0 0 0
Resultaat 2.666 3.031 3.119 3.159 3.204 3.231

Lasten ontwikkeling

Welke verschillen zijn er ten opzichte van voorgaand jaar?

In het resultaatgebied 7.2 Inkomen zijn de lasten € 72.000 hoger.
De belangrijkste verschillen zijn :

  • hogere lasten als gevolg van gewijzigde interne doorbelasting (€ 82.000 nadelig)
  • hogere uitkeringslasten IOAW. Dit wordt veroorzaakt door een stijging van het aantal uitkeringsgerechtigden met 2 naar 38 en een stijging van de gemiddelde uitkering (€ 41.000 nadelig)
  • in 2016 is geen budget opgenomen voor de uitbesteding van heronderzoeken (€ 50.000 voordelig)

·In het resultaatgebied 7.2 Inkomen zijn geen noemenswaardige verschillen in de baten.

Onderstaand onderwerp lichten we graag nader toe.

Rijksbijdrage gebundelde inkomensvoorziening
Met de invoering van de Wet werk en bijstand in 2004 werden gemeenten financieel verantwoordelijk voor de uitvoering van de bijstandswet en kregen jaarlijks een budget om de uitkeringen te kunnen betalen, het zogenaamde “inkomensdeel”. Uitgangspunt hierbij is dat voor alle gemeenten samen een toereikend macrobudget wordt vastgesteld. In 2012 heeft het ministerie SZW een brede verkenning laten uitvoeren om te komen tot een nieuw verbeterd systeem om het inkomensdeel over de gemeenten te verdelen. Het nieuwe systeem is met de invoering van de Participatiewet in 2015 voor het eerst toegepast.

Het uiteindelijke macrobudget voor alle gemeenten tezamen wordt bepaald door uit te gaan van de gerealiseerde prijs en het gerealiseerde volume in het voorgaande jaar, van een inschatting van de effecten van de conjunctuur en Rijksbeleid in het begrotingsjaar zelf en van een indexering van de gemiddelde prijs. Voor de conjunctuurraming worden de actuele en onafhankelijke rekenregels en de autonome correctie van het Centraal Plan Bureau (CPB) gevolgd.
Voor het bepalen van het budget per gemeente wordt rekening gehouden met alle objectieve kenmerken van de huishoudens in die gemeente, die van belang zijn voor de kans dat een huishouden een bijstandsuitkering ontvangt. Ook wordt specifieke informatie over de regionale arbeidsmarkt betrokken bij het vaststellen van het gemeentelijke budget.

Als gevolg van het nieuwe systeem ontvangen alle gemeenten tezamen over 2015 gemiddeld 3,8% minder budget ten opzichte van 2014. Sommige gemeenten gaan er meer dan 10% op achteruit. Voor de gemeente Best bedraagt de teruggang in 2015 10,7% ten opzichte van 2014. Hiermee is een bedrag gemoeid van bijna € 600.000. 

Om de effecten die met de overgang naar het nieuwe systeem gepaard gaan te beperken, is er een overgangsregeling, waarbij rekening wordt gehouden met de historische uitgaven van gemeenten. Na twee jaar wordt de overgangsregeling geëvalueerd. Voor gemeenten waar omvangrijke tekorten ontstaan, blijft er een vangnetuitkering bestaan. Het college bereidt een aanvraag voor een dergelijke uitkering voor. Naar verwachting zal een eventuele toekenning betekenen dat de helft van het tekort wordt gecompenseerd.

In deze begroting is de rijksbijdrage voor de gebundelde inkomensvoorziening opgenomen op het niveau van het voorlopige budget 2014 ter grootte van € 5,3 miljoen. Bij de tweede tussentijdse rapportage 2015 wordt deze bijdrage alleen voor het jaar 2015 bijgesteld naar het voorlopige budget € 4,8 miljoen (beschikking van het Rijk juni 2015). Aangezien deze verlaging met name het gevolg is van de nieuwe berekeningssystematiek en de onzekerheden die hiermee gemoeid zijn, wordt de begroting nog niet meerjarig bijgesteld.